Aan de dienst voorafgaande beslissingen (DVA) werden meerdere vragen gesteld in verband met de inbreng in en de uitkeringen door een private stichting naar Belgisch recht opgericht door een persoon met een fiscale woonplaats in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De stichting heeft tot doel de opleiding van neven en nichten en hun afstammelingen (lessen, stages, studiereizen) of hun artistieke, wetenschappelijke of professionele projecten te bekostigen zowel tijdens het leven als na het overlijden van de oprichter.
Vooreerst wordt vastgesteld dat de inbreng van roerende activa in de stichting naar aanleiding van de oprichting van de private stichting bij Belgische notariële akte, onderworpen is aan de heffing van schenkingsrechten (7%). Door de betaling van deze schenkingsrechten kan deze inbreng nooit aan de heffing van successierechten worden onderworpen overeenkomstig art. 7 W.Succ. ook niet wanneer de inbrenger binnen de drie jaar te rekenen vanaf de inbreng overlijdt.
Vervolgens wordt vastgesteld dat latere inbrengen van roerende activa in de private stichting enkel aan schenkingsrechten onderhevig zullen zijn indien zij verplicht (Belgische notariële akte) of vrijwillig (andere schenkingen) aan de formaliteit van de registratie zijn onderworpen. Registratie van de inbreng sluit de toepassing van de artikelen 7 en 8 W.Succ. uit. Bij gebrek aan registratie zullen er successierechten verschuldigd zijn indien de inbrenger binnen de drie jaar te rekenen vanaf de inbreng overlijdt (art. 7 W.Succ.).
Tot hiertoe betreft het standpunten die volledig overeenstemmen met de algemene principes inzake de heffing van schenkings- en successierechten.
Veel belangrijker zijn de standpunten van de DVA in verband met de uitkeringen door de private stichting.
De uitkeringen door de private stichting (meer bepaald door de raad van bestuur) aan de begunstigden tijdens het leven van de oprichter zijn niet onderworpen aan het schenkingsrecht. De uitkeringen geschieden op grond van de statuten en niet animo donandi.
De uitkeringen door de private stichting (meer bepaald door de raad van bestuur) aan de begunstigden na het overlijden van de oprichter zijn niet onderworpen aan het successierecht. Art. 8 W.Succ. is niet van toepassing omdat deze bepaling veronderstelt dat er een overeenkomst bestaat waarop een beding ten behoeve van een derde is geënt. Dit is hier niet het geval omdat de oprichting van een stichting een eenzijdige rechtshandeling uitmaakt. Bovendien is art. 8 W.Succ. een fictiebepaling die strikt moet worden geïnterpreteerd. Ook dit is overeenkomstig de algemene beginselen.
Ten slotte spreekt de DVA zich ook uit over de fiscale gevolgen van een terugname van activa door de oprichter van de stichting of zijn algemene rechtsopvolgers. Volgens art. 28, 6° van de VZW-wet kunnen de statuten immers bepalen dat, wanneer het belangeloos doel van de stichting is verwezenlijkt, de stichter of zijn rechthebbenden een bedrag gelijk aan de waarde van de goederen of de goederen zelf (die de stichter aan de verwezenlijking van dat doel heeft besteed) kunnen terugnemen. Over dit punt bestond onzekerheid in de rechtsleer. Welnu, volgens de DVA is de terugname tijdens het leven van de oprichter vrij van schenkings- en successierecht. De terugname door de algemene rechtsopvolgers na het overlijden van de oprichter is daarentegen wel onderworpen aan de heffing van successierechten in de nalatenschap van de oprichter. De actieve samenstelling van deze nalatenschap wordt immers na het overlijden vermeerderd (art. 37, 2° W.Succ.).
Gelet op het feit dat de algemene principes inzake het schenkings- en het successierecht (de artikelen 1, 7 en 8 W.succ.) dezelfde zijn in de drie gewesten, kan deze voorafgaande beslissing getransponeerd worden op gelijkaardige stichtingen opgericht door inwoners van het Vlaams Gewest.
hits=2= / id=1872=