Hof van Cassatie van België Arrest Nr. F.15.0119.N: AOW-uitkering rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking op beroepswerkzaamheid

In Seminars by robert

5 MEI 2017 F.15.0119.N/1

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kabinet te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de adviseur-generaal-gewestelijk directeur der directe belastingen Antwerpen II, met kantoor te 2500 Lier, Kruisbogenhofstaat 24/1,

eiser,

tegen

1. J. S.,

2. Ch. M.,

verweerders,

met als raadsman mr. Saskia Lust, advocaat bij de balie te Brussel, met kantoor te 1200 Brussel, Neerveldstraat 101-103, en met als raadsman mr. Jan van Besien, advocaat bij de balie te Brussel, met kantoor te 1040 Brussel, Louis Schmidtlaan 29, waar de verweerders woonplaats kiezen.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 17 februari 2015, op verwijzing van het Hof verwezen op 15 maart 2013.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft op 13 maart 2017 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer Koenraad Moens heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

1. Het middel voert aan dat artikel 34, § 1, 1°, WIB92 strijdig is met het ge-meenschapsrecht, in de interpretatie dat de kwestieuze AOW-uitkering slechts in bepaalde mate rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroeps-werkzaamheid en verwijt de appelrechters in dit verband een schending van arti-kel 1 a van Verordening (EEG) nr. 1480/71 van de Raad van 14 juni 1971 betref-fende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

2. Artikel 1 a van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 bepaalt:

“ Artikel 1. Definities. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder “werknemer” verstaan ieder :

i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenis-sen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op loon-trekkenden van toepassing is, met uitzondering van de in bijlage V opgenomen beperkingen;

ii) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze veror-dening van toepassing is,

– wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend, dan wel,

– indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verze-kerd is tegen een andere in bijlage V omschreven gebeurtenis,

iii) die, in het kader van een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat inge-steld voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen, vrijwillig verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is, indien hij tevoren in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel van dezelfde Lid-Staat verplicht verzekerd is geweest tegen dezelfde gebeurtenis.”

3. Uit die bepaling die een definitie bevat van het begrip “werknemer” in de zin van die verordening kan niet worden afgeleid dat een AOW-uitkering net als een Belgisch pensioen moet belastbaar zijn op grond van artikel 34, § 1, 1°, WIB92.

In zoverre het middel een schending aanvoert van artikel 1 a van de Verordening (EEG) nr. 1480/71 van 14 juni 1971 kan het niet worden aangenomen.

4. De grief dat artikel 34, § 1, 1°, WIB92 de artikele n 10, 11 en 172 Grondwet schendt, is afgeleid uit de vergeefs aangevoerde schending van het gemeenschaps-recht en is bijgevolg niet ontvankelijk.

Er bestaat bijgevolg geen aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof.

5. De omstandigheid dat België op grond van artikel 18 .1 sub b, van het Bel-gisch – Nederlands Dubbelbelastingverdrag als woons taat heffingsbevoegd is voor pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald aan een inwoner ter uitvoering van de Nederlandse sociale wetgeving heeft niet

tot gevolg dat op sociale zekerheidsuitkeringen naar Nederlands recht die aanzien worden als een basispensioen steeds belasting verschuldigd is.

Dit is slechts het geval indien de AOW-uitkering op grond van de Belgische fisca-le wet als pensioen belastbaar is.

6. Artikel 34, § 1, 1°, WIB92, zoals te dezen van toep assing, bepaalt dat pensi-oenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de ver-krijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toege-kend, pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten omvatten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

Hieruit volgt dat een pensioen op grond van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 slechts be-lastbaar is indien er een rechtstreeks of onrechtstreeks verband bestaat met de be-roepswerkzaamheid.

Een basispensioen dat wordt toegekend omwille van een periode van tewerkstel-ling of dat wordt gefinancierd door een premie die wordt ingehouden op het loon of door een premie die onder meer wordt geheven in functie van een beroepsin-komen, vertoont een band met de beroepswerkzaamheid.

7. In zoverre het middel ervan uitgaat dat alle pensioenen toegekend krachtens de wetten betreffende de verzekering tegen ouderdom, een pensioen uitmaken in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92, zonder dat v ereist is dat dit pensioen recht-streeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid, faalt het naar recht.

8. Artikel 6, 1°, van de Nederlandse wet van 31 mei 19 56 inzake een algemene ouderdomsverzekering (AOW) bepaalt dat verzekerd is overeenkomstig de bepa-lingen van deze wet, diegene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en hetzij ingezetene is, hetzij geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Indien de genieter van een AOW-uitkering een beroepswerkzaamheid in Neder-land heeft verricht en aldus tot de financiering van de AOW heeft bijgedragen door middel van een premie die wordt ingehouden op het loon of door middel van betaling van een premie die onder meer wordt geheven in functie van een beroeps-inkomen is er voor het deel van de AOW-uitkering dat betrekking heeft op die

periode van tewerkstelling een verband met de beroepswerkzaamheid van de ge-nieter in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92.

9. In zoverre het middel ervan uitgaat dat het financieren van de AOW tijdens een bepaalde periode door middel van een op het loon ingehouden premie of door een premie geheven in functie van het beroepsinkomen, tot gevolg heeft dat de AOW-uitkering in haar geheel moet worden beschouwd als een pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 faalt het naar recht .

10. De appelrechters stellen vast dat:

– de eerste verweerder op 15-jarige leeftijd als ingezetene van Nederland verze-keringsplichtig werd in de AOW;

– de eerste verweerder in de periode 1952-1962 geen beroepswerkzaamheid had;

– de eerste verweerder in Nederland werkte tussen november 1966 en september 1968;

– in de periode van 10 jaar dat hij in Nederland werkte en woonde de verplichte AOW-bijdragen gefinancierd werden aan de hand van een percentage van de verschuldigde loonbelasting;

– hij vrijwillig premies is blijven betalen en verzekerde bleef gedurende de jaren dat hij in het buitenland verbleef en er voor buitenlandse werkgevers werkzaam
was, alsmede gedurende de jaren dat hij in België v erbleef en er werkloos was

of er werkte als zelfstandige;

– de betaling van deze vrijwillige premies geen verband houdt met zijn in het buitenland uitgeoefende tewerkstelling;

– deze bijdragen gebeurden met privégelden, niet door een aanrekening of in-houding van zijn aldaar verdiende loonbedragen.

11. De appelrechters die op die gronden oordelen dat de AOW-uitkering voor 40/50 noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking heeft op een beroeps-werkzaamheid en derhalve slechts kwalificeert als een belastbaar pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1°, WIB92 ten belope van 1 0/50 van de uitkering, verant-woorden hun beslissing naar recht.

Het middel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Dictum

Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser tot de kosten.
Bepaalt de kosten voor de eiser op 239,32 euro en voor de verweerders op 516,03 euro.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samen-gesteld uit sectievoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, sectievoorzitter Beatrijs Deconinck, en de raadsheren Filip Van Volsem, Bart Wylleman en Koenraad Moens, en in openbare rechtszitting van 5 mei 2017 uitgesproken door sectievoor-zitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Van Ingelgem, met bijstaand van griffier Kristel Vanden Bossche.

K. Vanden Bossche K. Moens B. Wylleman

F. Van Volsem B. Deconinck E. Dirix