In een eerdere editie van dit magazine werden reeds de krachtlijnen onthuld van het fiscale beleid dat de nieuwe Belgische regering onder leiding van premier Di Rupo I zal voeren. De algemene teneur bleek toen vrij positief. De maatregelen uit het regeerakkoord waren immers voor de belastingplichtige veel gunstiger dan de aanvankelijke nota van Formateur Di Rupo. Deze nota voorzag immers in de invoering van een ‘tijdelijke’ vermogensbelasting van 0,5%, naast een belasting over gerealiseerde meerwaarden die kon oplopen tot 50% tijdens het eerste jaar. Onverteerbaar voor een aantal van de onderhandelaars, en een half jaar later volgde dan het intussen bekende regeerakkoord met een veel gematigder insteek.
Interesten en dividenden
Intussen is de regering, die door de lang aanslepende onderhandelingen maar beschikt over een regeerperiode van twee en een half jaar, het regeerakkoord in snel tempo aan het omzetten in diverse wetteksten. Een eerste reeks fiscale maatregelen werd net voor het jaareinde opgenomen in de Wet van 28 december 2011 houdende Diverse Bepalingen. Daarin werd onder meer de fiscaliteit van interesten en dividenden herzien. Vanaf 1 januari 2012 zal het gebruikelijke tarief waartegen interesten en dividenden belastbaar zijn, veelal 25% bedragen. Dit is een vrij substantiële verhoging in vergelijking met het percentage van 15% dat voorheen in heel wat gevallen gold. Toch is het globale plaatje nog steeds vrij gunstig. Meerwaarden die privé personen realiseren op individuele aandelen blijven echter principieel onbelast. Ook de bestaande, voordelige behandeling van spaarboekjes, bepaalde beleggingsverzekeringen (de zogenaamde ‘TAK 21 en ‘TAK 23’) en sommige kapitalisatiebeveks blijft vooralsnog behouden. Bovendien heeft de wetgever een ‘tussentarief’ van 21% ingevoerd voor interesten en sommige dividenden die op jaarbasis de drempel van 20.020 euro niet overschrijden. Zowel de privé belegger als de banksector konden opgelucht ademhalen.
Aangifte personenbelasting
Bij de invoering van een regelgevend kader voor de controle op de toepassing van deze maatregelen, vallen echter wel wat kanttekeningen te plaatsen. Tot nog toe verliep de effectieve belastingheffing vaak door toedoen van de bankinstelling of vennootschap die de interesten of dividenden uitbetaalde. Deze instellingen hielden een bronheffing in op de bedragen die zij uitbetaalden, zonder dat de belastingplichtige deze sommen nog moest opnemen in zijn aangifte in de personenbelasting. Deze wijze van belastingheffing biedt voordelen voor de fiscus én voor de belastingplichtige. De fiscus hoeft immers minder personeel in te zetten voor de inning van de belasting. De controle op de juiste heffing van de belasting verloopt eenvoudiger doordat er nu eenmaal veel minder bankinstellingen bestaan dan belastingplichtigen. Voor deze laatste bood deze wijze van belastingheffing dan weer het voordeel van een relatieve discretie omdat de lokale controleur niet betrokken is bij de heffing van de belasting. Deze wijze van belastingheffing biedt echter minder mogelijkheden om een (beperkt) progressief tarief toe te passen, dat gerealiseerd werd door de invoering van het tussentarief van 21%.
Met ingang van 1 januari 2012 moet de belastingplichtige principieel bijna alle roerende inkomsten opnemen in zijn aangifte personenbelasting, zelfs indien de effectief verschuldigde belasting daardoor niet hoger wordt dan de bronheffing die de financiële instelling reeds heeft ingehouden. Deze aangifteplicht strekt zich in principe uit tot alle belastbare roerende inkomsten, en dus ook tot inkomsten uit de (niet professionele) verhuring van roerende goederen, lijfrenten en auteursrechten.
Uitzonderingen
Opbrengsten die niet belastbaar zijn als roerende inkomsten, zoals de fiscaal vrijgestelde schijf van interesten op spaarrekeningen, TAK 21 en 23 beleggingsverzekeringen en inkoopboni van bepaalde kapitalisatiebeveks vallen echter niet onder de aangifteplicht. Een tweede uitzondering op deze aangifteplicht zijn de interesten en dividenden die de ‘bijzondere heffing op roerende inkomsten’ van 4% hebben ondergaan. Deze is verschuldigd op interesten en bepaalde dividenden die de drempel van 20.020 euro per jaar overschrijden. De belastingplichtige kan dus de aangifte vermijden door, op inkomsten die belastbaar zijn tegen 21% zoals interesten en VVPR-dividenden, spontaan deze bijkomende heffing te betalen. Op het eerste zicht lijkt deze uitzondering logisch omdat de aangifte ervan toch niet kan leiden tot een hogere taxatie. Het blijft echter bizar om vast te stellen dat inkomsten waarop er geen ‘bijzondere heffing op roerende inkomsten’ verschuldigd is, zoals gewone dividenden die reeds tegen 25% belastbaar zijn of liquidatieboni die bij voortduur belastbaar zijn tegen 10%, wel moeten worden opgenomen in de aangifte personenbelasting.
De relatief discrete vorm van het betalen van belasting door de inhouding van de bevrijdende roerende voorheffing, behoort voortaan in heel wat gevallen tot de fiscale geschiedenis. Daarnaast moet elke schuldenaar van roerende inkomsten voortaan een bijkomende melding doen aan een nieuw op te richten, centraal meldpunt over elke betaling die hij verricht. Deze melding moet onder meer dienen om de toepassing van de drempel van 20.020 euro te controleren. De praktische uitwerking van deze meldingsplicht staat momenteel nog niet helemaal vast. Wordt ongetwijfeld vervolgd…
hits=4= / id=2043=