Eind vorig jaar is duidelijk geworden dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten volgens de Hoge Raad niet discriminerend zijn. Dat betekent dat niet iedereen recht heeft op de grote vrijstellingen en tegemoetkomingen van die regeling. Om in aanmerking te komen voor de BOF gaat het dus weer om de vraag of er sprake is van een onderneming of niet. In het algemeen wordt door de Staatssecretaris en de Belastingdienst aangenomen dat de exploitatie van vastgoed geen onderneming kan vormen. Dat betekent dat bij bijvoorbeeld vererving van een BV met onroerend goed grote liquiditeitsproblemen kunnen ontstaan. Over de waarde van de aandelen in de BV moet namelijk erfbelasting én inkomstenbelasting worden betaald, terwijl vaak al het liquide vermogen in het onroerend goed is geïnvesteerd. In de praktijk levert dit grote problemen op, temeer nu banken niet snel meer willen financieren.
Het belang van de toepassing van de BOF kan dus groot zijn. In deze zaak bij Hof Den Haag was er voor vele miljoenen euro’s aan onroerend goed aanwezig. Twee van de erfgenamen hielden zich ook intensief bezig met de exploitatie. Tot hun werkzaamheden behoorden onder meer:
– Zoeken en selecteren van huurders;
– Het bepalen van de huurprijzen;
– Het corresponderen over en aangaan van huurovereenkomsten;
– Het beoordelen van benodigd onderhoud en afstemmen met aannemers, technische beheerders en de administrateur.
Volgens het Hof was hier sprake van meer dan normaal vermogensbeheer. Door de geleverde inspanningen werd een hoger rendement behaald dan normaal en was de leegstand beperkt. Onder de omstandigheden van dit geval was er daarmee sprake van een onderneming en kon er een beroep worden gedaan op de BOF. De faciliteiten van de BOF komen daarmee ook in zicht voor vastgoed BV’s, mits deze voldoende actief zijn. Een voor de praktijk zeer welkome uitspraak dus.
Hof Den Haag, 20 december 2013
hits=170= / id=3485=